In de zoom van de Brunssummerheide, achter de Oranje-Nassau­mijn iv bij de Heksenberg, lag tussen de pijnbomen een uitspan­ning met de naam De Apekooi verscholen.

De gelegenheid ontleende die naam aan een apenkooi die een vorige eigenaar er al vóór de oorlog als een attractiepunt had laten aanleggen. Na het overlijden van de man in 1942 was de uitspan­ning in verval geraakt. De nieuwe bezitter, een ex-militair die in Ne­derlands-Indië had gediend, had uit deze contreien twee java-aap­jes meegenomen, Sarmi en Ma-il, nu als bezienswaardigheid voor de gasten, zij het dat Sarmi, het wijfje, met geen banaan uit haar schuilplaats in de nok van de kooi was te lokken.

Er kon geen wandeling door de heide voorbijgaan zonder dat De Apekooi werd aangedaan. Van mijn vader begreep ik dat maar al te goed. Hij liet zich de kans om het genoegen van het verpozen op de heide te combineren met een of meerdere alcoholische consump­ties niet ontglippen.

Bij het café hoorde ook een kleine speeltuin met een kabelbaan die je, met je armen hangend aan een katrol, over een traject van tien à vijftien meter vervoerde, waarbij de zilverzandbodem als vangnet diende mocht je onverhoopt komen te vallen. Ook was er een carrousel die je al rennend zelf lopend moest aandrijven, sneller en sneller, zodat je er nauwelijks op of af kon springen, en er waren schommels, hangend aan vettig roestige metalen kettingen, waarop je tot misselijkmakens toe de tijd kon verdrijven totdat vader einde­lijk aandrang kreeg de terugtocht te aanvaarden, die zeker nog an­derhalf uur in beslag zou nemen.

Een andere, minstens zo grote trekpleister was de originele wandbekleding van De Apekooi, van de plint tot het plafond be­staande uit kroonkurken van bier-, limonade‑en colaflesjes, door de uitbaatster gedurende een lange, barre winter gelegd in popart­patronen, zoals sterren en pijlen, terwijl ze haar werk ieder halfuur moest onderbreken om zich in de keuken van een nieuwe warmwa­terkruik te voorzien. Nadat ik het flesje sinas door twee rietjes tot de laatste druppel haastig had leeggeslurpt, liet ik mijn ogen nog een laatste keer kriskras over het kleurenspel op de wanden van het café gaan.

De grootste attractie wachtte nog op me. Het was de jukebox, centraal op de houten vloer van het etablissement geplaatst, een ju­weel van een kast. Mijn vingers wrongen zich begerig in het terug­gaveluikje in de hoop er een vergeten kwartje aan te treffen waar­mee ik een paar plaatjes kon laten draaien, zonder dat ik overigens veel benul had welke plaatjes precies. Als het apparaat maar in wer­king trad.

Intussen had een bezoeker zich voor de jukebox gepositioneerd, de indruk wekkend dat hij geen erg had in mijn aanwezigheid, en instrueerde de machine met een aantal trefzekere drukken op het toetsenbord van de kast. Gewillig trad het mechaniek in werking, waarvan de uiterlijke bewegingen goed te volgen waren door de glazen behuizing van de machine. Ik ging op mijn tenen staan om geen fractie te missen. De drager van de 45 toerenplaatjes draaide in het rond, bijna besluiteloos leek wel, totdat hij met een kleine schok stilhield en een metalen arm naar voren schoot om het singletje uit de eindeloze rij plaatjes weg te grijpen.

In een vloeiende beweging schakelde de arm van een verticale manoeuvre over naar een horizontale, het plaatje kwam in liggen­de positie en werd tamelijk abrupt op de draaitafel gedropt, die al enige tijd aan het warmdraaien was. Nog was er niets beslist, ik pro­beerde de tekst op het label van het plaatje te lezen, maar de woor­den passeerden te snel om zich door mijn kinderoog te laten ontcij­feren. Hoe oud zal ik ook zijn geweest: zeven? Vanaf rechts schoof een pick-uparm naar het midden van het toestel om zich feilloos op de uiterste rand van het plaatje te laten neerzakken. Wat ging het worden? Enig gekraak volgde, totdat er de klaterende klanken van een accordeon te horen waren, vrijwel meteen ondersteund door een ritmesectie, waaroverheen een diepe, warme mannenstem be­gon te zingen. Ik herkende het nummer: ‘Marina’. En ineens voelde ik dat alle kleuren en krachten en klanken op dit eigenste moment hier aanwezig in me samenvloeiden, waardoor ik kwam te zweven, in een feestelijke luchtcarrousel, langs de kleurige kroonkurken af – swish, swish. Nee, we zouden de Heksenberg nooit meer verlaten.

 

Verschenen in: Léon Hanssen, Handboek voor de vagebond: In de voetsporen van vrije denkers (Amsterdam, Antwerpen: Em. Querido’s Uitgeverij, 2020) pp. 405-407.